Geertruidenberg had in het verleden slechts weinig inwoners, die economisch gezien voornamelijk waren aangewezen op de activiteiten die te maken hadden met de garnizoens- en vestingfunctie van de stad. Bestaansmiddelen in de 17e en 18e eeuw waren vooral de bierbrouwerijen in de stad en de visserij. Midden 18e eeuw was de visvangst zo groot dat er op één dag zo’n 18 duizend steuren, zalmen en elften werden gevangen. In 1810 werd het vismonopolie van de stad echter door het Franse bestuur ingetrokken en werd een groot aantal vissers brodeloos en moesten zij als knechten bij de door de Fransen aangestelde viskopers in dienst treden. In 1821 verkeerde twee-derde van de bevolking in behoeftige omstandigheden.

Stilstand en stagnatie

Tot 1870 kan de economische en sociale situatie in Geertruidenberg worden omschreven als van stilstand en stagnatie. Geertruidenberg was als vestingstad bekneld tussen zijn wallen, waarbinnen niet of nauwelijks ruimte was voor economische vooruitgang. Een belangrijke werkgever, met ca. 200 personeelsleden, was de in 1864 opgerichte Beetwortelsuikerfabriek van Heere & Co, de Statendam. Pas in de 19e en 20e eeuw werd de stad door met name de aanleg van de spoorwegverbinding in 1886 met Lage Zwaluwe en ’s-Hertogenbosch uit hun geïsoleerde positie bevrijd. Ook de in 1890 in gebruik genomen verkeersbrug over de Donge maakte de stad met name vanuit de Langstraat beter bereikbaar. Uit vooral waterstaatkundige overwegingen werd in 1895 de Bergsche Maas gegraven, waardoor Geertruidenberg ook een uitstekende aansluiting kreeg op de landelijke waterwegen. Dat werd later met de opening van het Wilhelminakanaal in 1923, dat de binnenvaart tussen Tilburg en Geertruidenberg mogelijk maakte, nog beter. Door de bereikbaarheid per spoor, weg en water ontstonden nieuwe industrievestigingen, waaronder in 1899 de Waalsteenfabriek ‘De Donge’ van Hermanus Allard, een drukkerij en een sigarenfabriek.

Slechting vestingwallen

In 1913 werd de vesting opgeheven, waardoor de stad uit haar enge keurslijf werd bevrijd en ontstond er ruimte voor stadsuitbreiding. Helaas ging dat ten koste van een groot deel van de vestingwallen en zijn slechts de Commandeurs- en het Staatenbolwerk nog fraaie restanten van het roemrijke verleden als vestingstad. Dat oud-burgemeester Herman Allard (1866-1948), ook eigenaar van de steenfabriek, bij die onttakeling een belangrijke rol speelde, blijkt uit een door hem geschreven artikel in 1938. Allard, die burgemeester van de gemeente Geertruidenberg was van 1912 tot 1923, schrijft namelijk onder meer: 'Geertruidenberg is gelegen op een schiereiland in de goed bevaarbare Donge, welke uitmondt in den Amer en waarschijnlijk dankte het aan deze ligging, aan deze driezijdige waterbeschutting zijn groote sterkte als vesting, waardoor het vroeger bekend stond. Aan de Noord-Oost en Zuidzijde werden in vroegere tijden de vestingwerken door het Dongewater bespoeld, maar aan de Noordzijde heeft zich in lateren tijd een vrij aanzienlijke aanwas gevormd. Toen nu ruim 25 jaar geleden de Gemeente de beschikking kreeg over de eerste vestinggronden, betroffen deze het Noordelijke en het Oostelijke deel. Zooals boven gezegd, grensde van deze zijden slechts het Oostelijke deel onmiddellijk aan de rivier en had dus zonder meer waarde als industrie- en handelsterrein. Hoewel Geertruidenberg sedert geruimen tijd niet meer in de frontlinie lag, meende het Departement van Oorlog op deze prachtige langs de rivier en nabij het spoorweg-emplacement gelegen gronden een bouwverbod te moeten leggen. Een poging om dit bouwverbod opgeheven te krijgen, mislukt.'

De Juin en de Naadloze

Als de gemeente zich begin jaren 30 van de vorige eeuw was gaan richten op het behoud van de vestingwerken, had Geertruidenberg nu wellicht de uitstraling gehad van vestingsteden als Heusden, Naarden en Bourtange. Dat het anders zou lopen, blijkt uit de woorden van Mr. Allard. Hij schrijft namelijk: 'Het Gemeentebestuur bleef niet bij de pakken zitten en toen het slaagde een zeer omvangrijk bedrijf als reflectant te krijgen voor een deel dezer gronden, werd opnieuw de strijd aangebonden en gelukte het in korten tijd het bouwverbod opgeheven te krijgen voor het terrein, waar de firma Spijer (Spyer Brothers in de volksmond de Juin genoemd, JH), na slechting der vestingwallen, de eerste groot-industrie vestigde. In recordtijd werden de wallen geslecht en het terrein bouwrijp gemaakt. Een grote stap kon er weer gemaakt worden, toen de N.V. Tankfabriek een ruimte vroeg voor hare onderneming tot het vervaardigen van Naadloze Geëmailleerde Vaten. ’t Ging wel zeer moeilijk, maar door het taai volhouden en onophoudelijk aandringen om opheffing van het bouwverbod, werd ook hiervoor de overwinning behaald en kon het tweede grootbedrijf dat, evenals de Groentenzouterij, ondanks de crisis ook thans aan vele handen werk verschaft met den grootsten emailleeroven van de wereld hier zijn intrede doen. Nog een derde maal moesten wij strijd voeren om Bastion IV met omgeving en weer konden wij het Departement van Oorlog tot capituleeren brengen en was het geheele Oosten in onze handen. Hierop volgde bouw van een reeks kleinere bedrijven. Een woord van eerbiedige hulde past hier wel aan Zijne Excellentie den Minister van Oorlog, Bosboom, die ondanks zijn vele beslommeringen nog tijd over had om van onze herhaalde verzoeken notitie te nemen.

Groot nationaal belang

Nadat de vesting in 1913 werd opgeheven, kwam er zoals Allard schrijft ruimte voor industrievestiging én woningbouw. Dat laatste zou al snel nodig zijn, toen in 1914 in ’s-Hertogenbosch de akte van oprichting gepasseerd werd van de PNEM. Mr. Allard schrijft daarover: '' Een derde belangrijk succes werd verkregen toen de Provinciale Noordbrabantsche Electriciteitsmaatschappij besloot hare Electriciteitsfabrieken hier te vestigen op terreinen met een langen eigen oever aan de Donge en met een zeer gunstige gelegenheid voor spooraansluiting. Tijdens den oorlog (eerste wereldoorlog van 1914-1918, JH) heeft Geertruidenberg zeer energiek getoond en daardoor wist het zoo veel meer te bereiken dan anderen. Het was een verheffend gezicht, als men over de Moerdijkbrug sporend een zeeschip zag liggen, dat op het open draaien der Spoorbrug wachtte om de Amer op te worden gesleept naar het kleine Geertruidenberg, waar de hier vervaardigde stoommachine zou worden ingebouwd. Men kwam van heinde en verre om de bedrijvigheid hier te zien bij den bouw van groote en kleinere ondernemingen en naar de voortvarendheid, waarmede de vaak moeilijke problemen werden opgelost. Vooral trok de aandacht de Groentezouterij van de Firma Spijer, die enorme massa’s groenten door inzouten verduurzaamde. Het Stationsplein, dat toen nog onbebouwd was, werd bezet met huizenhoog opgestapelde vaten. Heele extra treinen met groenten kwamen aan op een speciaal daarvoor aangelegde losplaats om daar gelost te worden en met gevulde vaten weer te vertrekken. Ook de Tankfabriek maakte gebruik van het spoor. Zoo kon het niet blijven en enkele kleinere bedrijven bleken niet voldoende levensvatbaarheid te hebben, maar een teekenend feit was het toch zeker, dat waar een bedrijf werd opgeheven, een ander weer de plaats innam. Een groot nationaal belang heeft Geertruidenberg ook gediend door drie industrieën te veroveren, die in Nederland nog niet vertegenwoordigd waren.'

Tekst: Jan Hoek

Bronnen: ‘Geertruidenberg: een energieke stad’, De Dongebode nr. 1-1989, J.W.M. van Rooij; ‘Geertruidenberg, Hollands oudste stad’, 1989, Bas Zijlmans.