De provincie Noord-Brabant liep in Nederland niet voorop bij de ontwikkeling van de elektriciteitsvoorziening, maar de Brabanders waren niet de enigen die het relatief lang zonder stroom moesten stellen. Tot 1898 kende ons land slechts zes stroomfabrieken, waarvan geen enkele in het gewest Brabant. Van de 21 centrales die in de jaren 1898-1901 zouden worden gebouwd, verrees er slechts één in de provincie, namelijk in Boxtel. In 1908 begon in de gemeente Raamsdonk de stroomlevering met de door bewoners opgerichte n.v. Electriciteits-Maatschappij ‘Raamsdonk’. In 1914 werd in ’s-Hertogenbosch de akte van oprichting gepasseerd van de N.V. Provinciale Noordbrabantse Elektriciteits-Maatschappij, de N.V. PNEM. Het bedrijf was eigendom van de provincie en heeft bestaan van 1914 tot 1997. Het PNEM-hoofdkantoor was gevestigd in ’s-Hertogenbosch en de belangrijkste productie-eenheid was gelegen bij Geertruidenberg. In 1949 werd gestart met de bouw van de Amercentrale. In 1952 leverde Eenheid 1 (AC1) voor het eerst elektriciteit; het bleek het begin van een niet meer aflatende ontwikkeling. Steenkool en gas waren lange tijd de belangrijkste brandstoffen, die vanaf 2025 geheel zijn vervangen door duurzame biomassa.
Elektriciteitsfabriek
Vanaf 1916 werden hoogspanningsleidingen aangelegd om de grote bedrijven van stroom te voorzien en in 1919 werd de Dongecentrale te Geertruidenberg, enigszins vertraagd door de Eerste Wereldoorlog, in gebruik genomen. Na uitgebreid onderzoek in de provincie viel de keuze op een aan de Donge gelegen terrein in Geertruidenberg. De capaciteit van het terrein aan de Donge was echter beperkt. Reden waarom tijdens de Tweede Wereldoorlog reeds werd besloten voor de bouw van toekomstige centrales te kiezen voor een nabijgelegen terrein in Geertruidenberg, direct gelegen aan de rivier de Amer. In 1946 viel het besluit tot de bouw van de Amercentrale met een vermogen van in totaal 125.000 kWh ofwel 125 megawatt (MW). In september 1947 verleenden Provinciale Staten een krediet van 50 miljoen gulden, bestemd voor de bouw van de nieuwe elektriciteitsfabriek. Bij de definitieve terreinkeuze gaven analoge overwegingen de doorslag. Hoewel andere locaties even werden overwogen, zoals vestiging aan de Bergse Maas of aan de Oosterschelde nabij Bergen op Zoom, bood de vestiging aan de Amer de meeste voordelen; niet alleen omdat er voldoende ruimte voor uitbreiding was en er praktisch onbeperkte koelwaterfaciliteiten en toegankelijkheid voor schepen met een grote diepgang waren, maar vooral ook de geringe afstand van 1,6 km tot het Dongecomplex met daardoor de mogelijkheid van gemeenschappelijke kantoorlokalen, magazijnen, werkplaatsen, laboratoria en dergelijke.
Petit, De Voogt en Van Melick
Civiel ingenieur J.P.A.M. Petit vervulde bij de PNEM de cruciale functie van een rasechte ondernemer, die door hem noodzakelijk geoordeelde vernieuwing en uitbreiding er ondanks de vaak aanwezige weerstand wist door te drukken. Voor de technische supervisie beschikte hij over J.G. de Voogt. Speciaal voor het Amerproject werd de toen 36-jarige elektrotechnisch ingenieur F.A.W.H. van Melick aangetrokken. Petit wist hem met een zeer verlokkende opdracht te strikken: ‘Ontwerp de mechanische en elektrische installaties voor een nieuw te bouwen centrale, voer de goedgekeurde plannen uit en neem na gereedkomen de leiding op je.’ Woorden die de nog jonge Van Melick over de streep trokken. Typerend voor de werkwijze van Petit was dat hij De Voogt pas informeerde nadat hij Van Melick had aangenomen. Die stond voor een fikse uitdaging, want de locatie waar de Amercentrale diende te komen, was niet meer dan een grote vierkante lap drassige grond. Na het begin van de werkzaamheden medio 1948 werd een zeer strak schema aangehouden en werd er met gezwinde spoed gewerkt. Op de bouw van de kademuur en de aanleg van de dijken volgden in 1949 het uitbaggeren van de haven, die nodig was voor de aanvoer van kolen, het opspuiten van het terrein, de spoor- en wegaansluiting en de eerste paal voor de fundering van het gebouw van de centrale. Het heiwerk maakte, evenals de bijbehorende betonwerken, goede vorderingen, zodat op 1 juni 1950 een begin kon worden gemaakt met de montage van de ketelstatieven. Het plaatsen van het eerste staalskelet van de machinezaal geschiedde op 26 juli 1950 en in juli 1951 was het gebouw glas- en waterdicht en kon men starten met de installatie van de machines. Overigens werd in 1957 overwogen om in Geertruidenberg de eerste atoomcentrale te bouwen. Dat deze plannen niet doorgingen lag aan de gunstige prijs van kolen en olie.
Koeltoren, uurwerk en biomassa
Op 8 juli 1952 werd de Amercentrale door dr. E.L. Kramer, Directeur-Generaal voor de Energievoorziening, officieel in gebruik gesteld. Na ingebruikname van eenheid 1, volgden de eenheden 2 (1956), 3 (1960), 4 (1965), 5 (1966), 6 (1971), 7 (1972) en de met milieubeschermende maatregelen met elektrostatische vliegasvangers en rookgasreiniging gebouwde eenheid 8 (1980). Met het oog op de beperkte koelcapaciteit van de Amer werd deze eenheid uitgerust met een 130 meter hoge koeltoren met een capaciteit van nominaal 86.000 m3 koelwater per uur. De koeltoren werd gebruikt als het koelwater van de centrale warmer was dan 30 graden Celsius; dan mag het water niet meer in de Amer gelaten worden, maar moet het eerst naar de koeltoren gepompt worden om daarin af te koelen. Om plaats te maken voor de bouw van eenheid 9 werden de eenheden 1, 2, en 3 gesloopt, waarna de ca. anderhalf miljard gulden kostende eenheid 9 op 1 juli 1993 in gebruik werd genomen. De eenheden 4 en 5 zijn in 1993 uit bedrijf genomen, eenheid 6 in 1995, eenheid 7 in 1998 en eenheid 8 in 2015. Het uurwerk van op het gebouw van centrale 8 heeft met een doorsnede van tien meter en wijzers van drie meter (uren) en bijna zeven meter (minuten) een van de grootste wijzerplaten ter wereld; de klok met de met bladgoud voorziene wijzerplaat werd in 1952 gemaakt door Eijsbouts in Asten. Steenkool en gas waren lange tijd de belangrijkste brandstoffen in de Amercentrale, tegenwoordig eigendom van het Duitse energieconcern RWE. De huidige eenheid 9 produceert elektriciteit en warmte. Eerst met steenkool, die vanaf 2025 geheel is vervangen door duurzame biomassa, in de vorm van houtpellets (samengeperst zaagsel) die worden aangevoerd met binnenvaartschepen. De eenheid heeft een elektrisch vermogen van 600 MW en een warmtevermogen van 350 MW.
Tekst: Jan Hoek
Bronnen: ‘Mensen & Spanningen’, Dr. J.F.E. Bläsing, 1992; ‘Geertruidenberg: een energieke stad’, De Dongebode nr. 1-1989, J.W.M. van Rooij.
